inplannen
werkw.
Uitspraak: | ['ɪmplɛnə(n), 'ɪmplɑnə(n),] |
Vervoegingen: | plande in (verl.tijd enkelv.) |
Vervoegingen: | heeft ingepland (volt.deelw.) |
1) in een planning verwerken Voorbeelden: | `een vergadering inplannen`, `op je werk je vakantie inplannen` | |
2) (elektronische berichten) klaarzetten voor latere automatische verzending of uitvoering Voorbeelden: | `e-mails en sms-berichten inplannen`, `bij internetbankieren kun je je betaalopdrachten inplannen` | |
©
Kernerman Dictionaries.
Hoe bekend is het woord?
Volgens het
Centrum voor Leesonderzoek kent 98% van de Nederlanders en 99% van de Vlamingen het woord `inplannen`.